Seydir draafde door het zwarte woud heen, terwijl zijn ogen de omgeving nauwlettend in de gaten hielden. De maan scheen tussen de boomtoppen door en zorgde voor de enige lichtbron, zodat het hele bos gehuld leek te zijn in een deken van zwart. Zelfs de sterren leken hun natuurlijke kracht verloren te hebben, zodat ze dof in de inktzwarte hemel kleurden. De sfeer zou angstaanjagend zijn geweest, al trok de reu zich daar niks van aan. Zijn ogen waren gewend aan het donker, hij was erop ingesteld. Angst tonen leidde tot zwakte, en elke vorm van zwakte moest vermeden worden. Af en toe streek een windvlaag door de bomen en zorgde ervoor dat de schaduwen zacht meedeinden op de grond en vreemde vormen aannamen. De reu kende het donker als geen ander, maar toch voelde hij een soort opwinding terwijl zijn poten hem door de donkere omgeving droegen. Seydirs felpaarse ogen namen alles in zich op, prentten alles in zijn hersenen. Plotseling verstoorde een onbekende, ongenodigde geur zijn gedachten. Op ruim tien wolflengtes van hem af stond een wolvin met een opvallende vachtkleur; voorin pikzwart, zo zwart als de omgeving, en naar achteren werd het lichter, paarsachtig licht. Haar ogen brandden in het duister, en ze leek de nieuwe aanwezigheid niet door te hebben. Zonder aarzelen vervolgde seydir zijn pad, die toevallig haar zou kruizen, en stond pas stil toen hij nauwelijks een meter van haar verwijderd was. Hij snoof haar geur op, en blijkbaar was ze even onbekend met de omgeving als hij. 'En jij bent?' De eerste woorden waren gesproken, op een haast kille toon, en hij richtte zijn paarse ogen op haar, zodat elke onverwachte beweging doorzien zou worden.